1- De Kisirs

In de grote grasvlakte van het continent langs de andere zijde van de planeet, besluipt een groep jagers een kudde, op aardse buffels lijkende, vorins. Ze zijn in korte lendendoeken gekleed en hebben elk drie speren op hun rug hangen. Een vierde speer hebben ze in hun handen. Plots horen ze echter rommelende hoeven, die van links op de kudde toerazen.

‘Dat zijn kisirs,’ roept een krijger uit.

Kisirs zijn op paarden lijkende viervoeters, maar ze hebben twee gebogen, dertig centimeter lange, horens op hun kop.

‘Hé, Dat kan toch niet. Zitten er nu krijgers op?’

De ruiters hebben echter veel ervaring, want al snel liggen een tiental vorins hulpeloos in het gras.

‘Die zijn snel. Straks hebben we geen jachtbuit meer,’ zegt een andere.

‘Die hebben we ook niet, Vok. De kudde zal op hol slaan. Kijk maar. De eerste vorins beginnen al te lopen.

‘Daar enkele mannetjes. Zij vallen de Kisirs en die krijgers aan.’

‘Aven, we moeten hier weg. Die krijgers komen op ons af,’ roept Oken een van de anderen.

Ze schrikken nu allemaal, want het klopt. Snel grijpen ze hun speren stevig vast en rennen zo hard ze kunnen tussen de bomen en struiken naar rechts. De ruiters naderen steeds meer, maar vlak voor de bomen en struiken draaien ze af. De vorins die vlak achter hen draven, kunnen niet tijdig meer draaien. De negen dieren stoten op de dichte struiken en worden fel gehinderd. De ruiters keren hun paarden en rijden naar hen toe. Hun speren doden vijf van de mannetjes. De andere vier vorins, raken echter weg uit de struiken en rennen  de kudde, die nu in paniek naar het oosten stroomt, achterna. Enkele ruiters rijden achter hen aan en raken er nog twee, die na enkele wankelende passen in elkaar storten. De twee anderen zijn al te ver af.

Aven en de anderen hebben halt gehouden en zien plots drie ‘huizen’ op wielen naderen. Ze worden elk door vijf Kisirs getrokken. Ze laden de dieren snel op de huizen, die geen dak hebben en bedekken hen met speciale huiden. De jagers van Aven kijken moedeloos toe. Ze hebben nu geen buit. De kudde vorins is weg en die krijger aanvallen voor een deel van de buit, kunnen ze niet wagen.

‘We zijn maar met acht,’ zegt Vok een van de jagers.

‘Pas op, hier zijn verse sporen van mensen,’ roept een van de krijgers uit, terwijl hij afstijgt.

‘We moeten hier snel weg, vrienden,’ zegt Vok.

Sluipend verwijderen ze zich meer een maar van de vijandelijk krijgers. Dan rennen ze tussen de bomen weg.

Intussen heeft de krijger de sporen onderzocht.

‘Acht mannen. Vermoedelijk jagers die op een jachtbuit bij die kudde hoopten.’

‘Daar kunnen ze nu naar fluiten,’ denk ik.

‘Dat zeker,’ grijnst een anderen.

‘Stijg op, Novin. Misschien kunnen we hen grijpen. Als we met een grote buit en ook nog gevangenen terugkeren, zal Erdes ons belonen.’

‘Alleen weten we niet waar ze vandaan komen.’

‘Wat maakt dat uit. Ze bevinden zich in een klein bos. Dat door een grasvlakte omringt is.’

‘Snel, we verdelen ons vier groepen en verspreiden ons omheen dit bos. Als ze ergens uit willen moeten we hen opmerken.’

Op een teken van hun leider rijden ze er drie groepen weg. De vierde groep met de leider volgt een van de groepen naar de rechterkant van het bos. Maar ze weten niet dat de groep van Aven al langs de andere zijde door het bos is en door het hoge gras wegsluipt.

Pas drie uur later ontdekken ze het, omdat enkelen van hen ongeduldig naar elkaar toe rijden. Die ontdekken de sporen. Dadelijk blazen ze op een hoorn om de anderen te waarschuwen.  Een paar minuten later houden de andere krijgers halt op de plaats waar de sporen ontdekt werden.

‘Pern, ze zijn hier ongeveer drie uur de grasvlakte ingeslopen. Die jagers zijn goed.’

‘Dus drie uur voorsprong.’

Een van de afgestegen krijgers knikt. Even kijkt Pern, de leider om zich heen.

‘Wij zijn met zessentwintig. We kunnen hen nog voor het donker wordt inhalen.’

Enkelen knikken ijverig.

‘Kriv, jij en vier anderen breng de wagens in dekking van de bomen en sla een kamp op. Wacht daar op ons.’

De krijger knikt en geeft een teken aan vier anderen. Dan keren de anderen hun kisirs en volgen de sporen van de jagers. Die zijn al bijna halfweg tussen het bos en het grote woud. Ze komen maar moeizaam vooruit, want de grond is vochtig en er zijn op sommige plaatsen plassen, waar ze diep in de modder doorzakken. Soms horen ze gesis en gegrom van kleine en iets grote dieren. Maar die vormen niet echt gevaar voor de jagers.

Vok vreest echter dat er ook grotere dieren in de omgeving zijn. Plots horen ze de hoeven van de kisirs ver achter hen.

‘Ze volgen ons spoor, Vok. Op die dieren zijn ze sneller dan wij.’

De jager knikt nadenkend.

‘We verspreiden ons en gaan ongeveer honderd meter ver. Dan keren in een boog terug naar het pad, dat we gemaakt, maar dertig meter achter ons. Daar verbergen we ons tussen het gras.’

‘Je wil hen aanvallen.’

‘Ja, Aven. We hebben elk vier speren. Twee daarvan steken we schuin in de grond. Maar met de punten in de richting van die krijgers en hun kisirs. Een speer houden we als wapen. De derde speer werpen we naar de krijgers, vlak nadat ze voorbij zijn.’

‘Misschien kunnen we er zes doden. Maar de anderen slachten ons dadelijk af.’

‘Nee, we rennen dadelijk weg in de ander richting. Als ze volgen, dan zullen hun kisirs recht op de speren lopen.’

‘Maar…’

‘Het moet lukken, Aven. Ontkomen kunnen we toch niet, tenzij we de wouden bereiken. Daar zijn we in het voordeel.’

‘Als we naar daar vluchten dan komen we verder de vlakte in,’ zegt Oken, die in de richting waarvan ze gekomen zijn wijst.

‘Ja, maar we rennen in een boog. We komen samen bij de grote witte boom.’

‘Ze komen dichter, Aven,’ zegt een andere jager.

‘Jullie lopen naar links, wij vier naar rechts. Maar de eerste honderd meter van elkaar weg en dan schuin terug naar het pad dat we gebaand hebben.’

Aven knikt en geeft drie anderen een teken. Dan rennen ze weg door het gras, terwijl ze het gras met een speer weg slaan. Vok en zijn groepje doen hetzelfde. Een tijdje later horen ze de krijgers naderen en even later rijden ze hun voorbij.

Dan houden ze halt en kijken naar de zes vluchtwegen in het gras.

‘We hebben ze,’ zegt een van hen.

Maar dan worden enkelen door speren getroffen en storten van hun kisirs.

‘Ze zitten achter ons,’ roept een krijger.

Grijp hen,’ beveelt de leider en geeft zijn kisir de sporen.

Hij is ook de eerste die vol op een speer stormt. De speer doorboort de borst van zijn kisir. Met een luide doodskreet valt het dier, maar de speer boort zich door de val van het dier verder door het lichaam en boort zich dan in de buik van zijn berijder.

Nog vier andere kisir liggen stervend in het gras, drie krijgers hebben meer geluk, dan hun leider. Eentje heeft een arm gebroken, beide anderen hebben alleen schaafwonden. Als ze een krijger onderzoeken die roerloos op de grond ligt, beseffen ze dat hij zijn nek gebroken heeft.

Ze kijken elkaar aan. Ze hebben acht doden en vijf dode kisirs. Vier andere kisirs kwamen ten val toen ze over hun stervende lotgenoten struikelden. Even kijken ze naar Pern, maar die is dood.

‘Achter hen aan,’ roept een van hen.

‘Nee, we rijden naar het woud, waar ze naartoe renden. Daar wachten ze hen op.’

Even kijken de anderen de krijger aan en dan knikken ze. Snel stijgen ze op hun dieren en stormen in galop weg.

Vok en de anderen horen hun hoeven wegstormen. Ze beseffen dadelijk dat die krijgers hen willen opwachten. Vok geeft een signaal, door een vogel na te bootsen. Een paar minuten later komen de acht jagers weer samen. Op hun hoede gaan ze kijken wat hun wapens aangericht hebben en schrikken van de doden.

‘Dat was wel een beetje geluk. Acht krijgers gedood en zeven kisirs.’

‘En nog geven ze het niet op,’ zegt Oken.

‘Dat kunnen ze niet meer, Oken. Zonder gevangenen terugkeren zou voor hen een nederlaag zijn.’

‘Hier is er eentje,’ merkt Aven op, terwijl hij naar een vreemde krijger wijst, die door twee anderen naar hen toegedreven word.

Die man kijkt om zich heen, maar beseft dat hij niet meer weg kan.

‘Wie is jullie hoofdman?’ vraagt Oken.

‘Heer Erdes.’

‘Heer Erdes nog wel,’ zegt Aven met een glimlach.

‘Hij is een zeer sterk, jager. Erdes heeft negen hoofdmannen in een eerlijk gevecht gedood. Onze stam bestaat nu uit meer dan duizend krijgers en nog meer vrouwen en kinderen. Misschien willen jullie je wel aansluiten.’

‘Nooit,’ zegt Oken.

‘Dan zullen jullie als gevangenen behandeld worden en als slaven moeten werken of in de arena belanden.’

‘Arena?’

‘Ja, daar vechten vijanden van de stam tot de dood.’

‘En de anderen?’

‘Jullie vrouwen en meisjes zullen ons toebehoren. De mooiste toch. De jongens zullen dappere Zorum krijgers worden.’

‘En de andere vrouwen?’

‘Die hebben geen waarde voor ons. Zij worden gedood, als slaven geruild of te werk gesteld. Dat zijn de bevelen van Erdes.’

‘Jullie zijn het niet waart om krijger genoemd te worden.’

‘O, nee man. Wij hebben van Rogon, het recht gekregen om Kisirs te berijden.’

Oken slikt even en staart de man aan.

‘Rogon, de almachtige der almachtingen.’

‘Ja, man. Het is zijn wil en met zijn steun zal Erdes alle stammen te verenigen. Als onze hoofdman daarin slaagt dan zal hij tot Vledir gekroond worden.’

Even kijken Oken en Aven elkaar aan.

‘Waarom helpt Rogon jou dan niet? Als het zijn wil is, dan is dat toch niet zo moeilijk.’

‘Beledig Rogon niet, Vok,’ zegt Aven verschrikt, terwijl hij omkijkt.

De Zorum maakt van de gelegenheid gebruik en springt op. Als Aven zich omdraait staart hij recht naar de punt van de speer die op zijn borst toegestoten word. Maar ze bereikt hem niet. De speer van Vok heeft de borst van de krijger doorboort. Met een doodskreet op zijn lippen zakt de man in elkaar. De speer van naast hem in het gras.

Even slikt Aven als hij naar de man staart. Vok trekt met een ruk zijn speer uit het dode lichaam.

‘Wat doen we?’ vraagt hij koel.

Oken kijkt hem aan en knikt even.

‘Dank je, Vok,’ zegt Aven.

‘Ze wachten ons op.’

Vok knikt na de woorden van zijn vriend.

‘We gaan naar het oosten en in een boog terug, naar ons dorp.’

‘Dan doen ze er veel langer over, Aven.’

‘En ook in gebieden waar we nog niet geweest zijn.’

‘Dat weet ik Vok, maar ik wil die Zorums laten wachten tot ze van honger in elkaar zakken.’

‘Zolang zullen ze het wel niet volhouden, denk ik.’

‘Ik ook niet, Vok.’

‘Kom, we gaan naar de anderen. Ze zullen al staan wachten,’ zegt Aven, terwijl hij de drie speren van de dode opraapt.

Dan volgt hij beide anderen en samen met hun vijf makkers wijken ze van hun pad af en gaan naar het oosten.

Drie dagen zijn ze onderweg en nu zijn ze in onbekend gebied.

‘Nu moeten we oppassen voor krijgers van andere stammen.’

‘En als die zich ook bij Erdes aangesloten hebben.’

‘Dat maakt niet veel uit, Oken. Vijanden zijn vijanden.’

‘We moeten alleen zorgen dat ze ons niet opmerken,’ merkt Vok kalm op.

Zo gaan ze verder het onbekende gebied binnen tot ze plots, tegen de middag,  geluiden van Vorins horen.

‘Een kudde,’ zegt Vok.

Met Oken gaat Vok op verkenning en aan de rand van het hoge gras kijken ze naar een kleine kudde die aan de rand van een door bomen omringde bron staat te grazen.

Terwijl Oken de anderen gaat halen, kijkt Vok spiedend rond naar vijanden.

‘Veilig,’ vraagt Aven, als ze zich bij hen voegen.

Vok knikt.

‘Geen krijger te zien. Wel een paar roofdieren, maar die liggen te rusten onder een paar bomen.’

Langzaam sluipen ze ernaar toe omsingelen de dieren. Hun speren doorboren de verraste dieren. Zes ervan zakken in elkaar, terwijl twee vorins de zes vluchtenden proberen te volgen. Maar de jagers trekken hun speren uit de lichamen van de doden en gaan achter de wankelende dieren aan.

Vok knielt naast een vorin die hij gedood heeft. Als hij de huid wil open snijden, hoort hij een geluid achter zich. Als hij zich omwendt, schrikt hij.

Plaats een reactie